Ik trek me los en spring de deuropening binnen, in één beweging de deur
achter me dicht schoppend. Het gehuil stopt abrupt en het is doodstil. In de
ruimte is het aardedonker. Alweer duisternis. Verstikkende duisternis. Ik
schuifel voetje voor voetje door de ruimte. Mijn armen steek ik vooruit, als
een amateuristische blinde. Langzaam wennen mijn ogen aan de nieuwe duisternis.
Ik hoor een beweging achter me en draai me zonder na te denken om. Ik zie een
schim recht op mij afkomen. Mijn hart dondert bijna door mijn borstkas. De
angst is terug, maar hierdoor krijg ik de kracht om niet weg te rennen maar de
confrontatie met de schim aan te gaan. Het is er maar één. Uit pure woede
vermengt met doodsangst krijg ik een rode waas voor mijn ogen. Zonder na te
denken ga ik tot de aanval over.
Het wezen is compleet verrast door mijn aanval en daardoor traag in zijn
reactie. Ik gooi het wezen neer en schop hard tegen zijn hoofd. Ik spring op
het wezen, dat versuft op de grond ligt, en begin het de bewerken met mijn
vuisten. Het wezen begint te gillen. Waarschijnlijk roept hij de anderen. Hij
moet ophouden met gillen. Het gillen maakt me gek. Stoppen moet hij. De anderen
mogen hem niet horen. Ik begin nog harder te stompen. Ik wil het wezen
vermorzelen. Kapot maken. Doden. Ik sla, stomp en sla. Het is hij of ik. Ik
stomp en stomp en stomp. Ik ben niet meer te stoppen. Alle haat komt er uit. De
angst heeft me veranderd in een moordzuchtig roofdier, dat vecht om te
overleven.
Ik weet niet hoe lang het wezen al gestopt is met gillen als de rode waas
wegtrekt. Ik kijk naar mijn vuisten. Ze druipen van het bloed van het wezen. Beneden
mij ligt het wezen met een volledig ingeslagen bebloed gezicht. Onherkenbaar
verminkt. De gedachte dat ik één van de wezens heb kunnen pakken doet me mijn
angst vergeten. Ik durf rond te kijken en merk tot mijn verbazing dat ik mij in
mijn slaapkamer bevind. Ik zie de kasten staan en ook mijn bed. Eigenlijk is
alles precies hetzelfde als hoe het was toen ik de vorige avond ging slapen. Alleen
liggen alle dekens op de grond. En ik zie dat mijn vrouw niet in bed ligt. Dat
is raar. Dan kijk ik naar beneden naar het bebloede gezicht.